huis (het; o huizen) 1 gebouw om in te wonen: ~ aan ~ achtereenvolgens bij alle huizen; (Belg) daar komt niets van in ~ a het gebeurt niet; b) het lukt niet; het Witte Huis ambtswoning vd president vd VS 2 huisgezin, familie: van goeden huize zijn (of: komen) zeer deskundig zijn; van ~ uit in oorsprong 3 bedrijf, fabriek, politieke partij enz.: veel deskundigheid in ~ hebben; een drankje vh ~ door de eigenaar vh cafe enz. aangeboden; ~bankier, ~dealer, ~ideoloog enz. vaste bankier enz. ve bedrijf of instelling 4 vorstengeslacht: het ~ van Oranje